32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ōtku̯ø̄mǝ (Q093p Rosmeer)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
neë (Q093p Rosmeer)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
bręnǝx (Q093p Rosmeer)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
handen:
hãn (Q093p Rosmeer)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
21387 |
unster |
zolderwaag:
om zeer juist te wegen
zaldərwōͅx (Q093p Rosmeer)
|
Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
34043 |
vaalbonte koe |
bonte koe:
bǫntǝ kø̜u̯ (Q093p Rosmeer)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131b]
I-11
|
34061 |
vaars |
rund:
rønt (Q093p Rosmeer),
vaarsje:
vi̯askǝ (Q093p Rosmeer)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
17822 |
vallen |
vallen:
vallen (Q093p Rosmeer)
|
vallen [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
34497 |
van de leg afraken |
niet meer leggen:
ne mǝ lęgǝ (Q093p Rosmeer)
|
[N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
34489 |
van veren wisselen |
ruizelen:
ręzǝlǝ (Q093p Rosmeer),
rīzǝlǝn (Q093p Rosmeer)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|