34173 |
waterblaas |
waterblaas:
wǫi̯tǝrblǫs (Q093p Rosmeer)
|
De eerste met vocht gevulde blaas die de weg baant voor het kalf. [N 3A, 52a]
I-11
|
19457 |
waterdamp, wasem |
damp:
dāmp (Q093p Rosmeer),
gadem:
goͅu̯i̯əm (Q093p Rosmeer)
|
damp [ZND 33 (1940)]
III-2-1
|
18302 |
waterdichte laars |
hoge bot:
hōx boͅtə (Q093p Rosmeer)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30318 |
waterdorpel |
vensterdorpel:
vēnstǝrdø̜jlpǝr (Q093p Rosmeer)
|
Horizontale laag bakstenen of natuursteen aan de onderkant van een raamkozijn. De waterdorpel wordt vooral toegepast bij zeer dikke muren. Wordt de dorpel uit bakstenen samengesteld, dan worden deze gemetseld in de vorm van een afwaterend gestelde rollaag. Zie ook afb. 57e. In Q 194 werd voor een waterdorpel gebruik gemaakt van 'ijzerklinkers' ('īzǝrklēŋkǝrs'), in K 353 van arduin. [N 55, 44c; N 32, 12c; L 31, 12a; monogr.; S 39, add.; A 46, 10c, add.]
II-9
|
24273 |
waterhoen |
waterhennetje:
waterhin(neke) (gew.uitspr.) (Q093p Rosmeer),
woaterhinke (Q093p Rosmeer)
|
waterhoen
III-4-1
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
moər (Q093p Rosmeer)
|
waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21212 |
waterleiding |
waterleiding:
meestal voor zuiverwater
de waterleiing (Q093p Rosmeer)
|
De dikke buizen onder de grond [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
33631 |
waterput |
put:
peͅt (Q093p Rosmeer)
|
[ZND 32 (1939)]
I-7
|
24275 |
watersnip |
watersnep:
woatersnèp (Q093p Rosmeer)
|
watersnip
III-4-1
|
21675 |
wbd: afzeggen |
vernietigen:
ps. omgespeld volgens Frings.
vərnitəgə (Q093p Rosmeer)
|
ongedaan, De koop ~ maken [de koop ontdoen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|