e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rosmeer

Overzicht

Gevonden: 2181
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gieten, hard regenen gieten: eu kort  gweut (Rosmeer), lopen: (van zweet).  lôpe (Rosmeer), het woater lep oot de hunzel  lep (Rosmeer), t woter lep oot de kuinsjel  lep (Rosmeer), t woter lép ot de régelbuis  lép (Rosmeer), van zweet  lôpe (Rosmeer), zeiken: (van bloed).  zëeke (Rosmeer), van bloed  zeëke (Rosmeer) gutsen [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)] || hard regenen [ZND 33 (1940)] III-4-4
gieter spruit: sprēͅət (Rosmeer, ... ) gieter [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] III-2-1
gist gist: ges (Rosmeer), gęs (Rosmeer), gɛs (Rosmeer), gɛsǝ (Rosmeer), heffe: hëffe (Rosmeer), hɛfǝ (Rosmeer) Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] || gist, dikwijls door brouwerijen geleverd (Fr. levure) [ZND 02 (1923)] II-1, III-2-3
glacé leren haas: leͅrə hāsə (Rosmeer) handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)] III-1-3
glad, glijdend glad: glaot (Rosmeer, ... ), gload (Rosmeer, ... ), glōt (Rosmeer, ... ), glôt (Rosmeer, ... ) glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)] III-4-4
gleiswerk aardewerk: jadǝwęrǝk (Rosmeer) Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.] II-8
gleuf in de steel van de mathaak schei: šęi̯ (Rosmeer) Uitsnijding in de piksteel, waardoor men de zicht steekt wanneer men naar het veld gaat of van het veld terugkeert. De zegsman van L 291 geeft de volgende toelichting: "De steel van de "pik" is hier (sc. in loco) afgeplat en smal toelopend naar de haak. Er is in het midden een ronde handgreep. Daarachter, in het dikke eind, een uitgezaagde gleuf waardoor de zicht (sc. het blad van de zicht) gestoken wordt en op de rug of schouder gedragen wordt. Onder of v√≤√≤r de handgreep worden de afgeplatte steelkanters gebruikt voor het wetten van de zichtsnede. Af en toe strijkt men daar langs met de zichtsnede overheen. Er worden kleine putjes in geslagen en daaroverheen wordt een gare aardappel met scherp zand rond overgestreken. Als dit droog is heeft het scherpende eigenschappen." Uit de opmerkingen van enkele andere invullers wordt ook duidelijk dat de zicht door een gleuf in de steel van de mathaak werd geschoven en zo over de schouder werd gedragen, zonder dat men overigens ook een naam voor die opening gaf. Dit is het geval in: K 314, L 250, 288a, 291, 295, 318, 320a, 322, 324, 325, 326, 330, 331, 331b, 332, 378*, 381, 382, 385, 420, 427, 429a, Q 2b, 18, 96, 97, 111, 112a, 198b, 201, 202. [monogr.; add. uit N 18, 72a] I-4
glijden schrikkelen: shrikkele (Rosmeer) glijden [ZND 01 (1922)] III-1-2
glimworm vuurmade: ook ZND 01u, 072; ZND BrB2, 299  viermôj (Rosmeer), vuurworm: ook ZND 01u, 072; ZND BrB2, 299  vierwêrrem (Rosmeer) glimworm [ZND 01 (1922)] III-4-2
gluiperd lonker: loonker (Rosmeer) gluiperd [ZND 01 (1922)] III-1-4