25141 |
gieten, hard regenen |
gieten:
eu kort
gweut (Q093p Rosmeer),
lopen:
(van zweet).
lôpe (Q093p Rosmeer),
het woater lep oot de hunzel
lep (Q093p Rosmeer),
t woter lep oot de kuinsjel
lep (Q093p Rosmeer),
t woter lép ot de régelbuis
lép (Q093p Rosmeer),
van zweet
lôpe (Q093p Rosmeer),
zeiken:
(van bloed).
zëeke (Q093p Rosmeer),
van bloed
zeëke (Q093p Rosmeer)
|
gutsen [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)] || hard regenen [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spruit:
sprēͅət (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
gieter [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
20949 |
gist |
gist:
ges (Q093p Rosmeer),
gęs (Q093p Rosmeer),
gɛs (Q093p Rosmeer),
gɛsǝ (Q093p Rosmeer),
heffe:
hëffe (Q093p Rosmeer),
hɛfǝ (Q093p Rosmeer)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] || gist, dikwijls door brouwerijen geleverd (Fr. levure) [ZND 02 (1923)]
II-1, III-2-3
|
18687 |
glacé |
leren haas:
leͅrə hāsə (Q093p Rosmeer)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glaot (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer),
gload (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer),
glōt (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer),
glôt (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-4-4
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
jadǝwęrǝk (Q093p Rosmeer)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
33046 |
gleuf in de steel van de mathaak |
schei:
šęi̯ (Q093p Rosmeer)
|
Uitsnijding in de piksteel, waardoor men de zicht steekt wanneer men naar het veld gaat of van het veld terugkeert. De zegsman van L 291 geeft de volgende toelichting: "De steel van de "pik" is hier (sc. in loco) afgeplat en smal toelopend naar de haak. Er is in het midden een ronde handgreep. Daarachter, in het dikke eind, een uitgezaagde gleuf waardoor de zicht (sc. het blad van de zicht) gestoken wordt en op de rug of schouder gedragen wordt. Onder of vòòr de handgreep worden de afgeplatte steelkanters gebruikt voor het wetten van de zichtsnede. Af en toe strijkt men daar langs met de zichtsnede overheen. Er worden kleine putjes in geslagen en daaroverheen wordt een gare aardappel met scherp zand rond overgestreken. Als dit droog is heeft het scherpende eigenschappen." Uit de opmerkingen van enkele andere invullers wordt ook duidelijk dat de zicht door een gleuf in de steel van de mathaak werd geschoven en zo over de schouder werd gedragen, zonder dat men overigens ook een naam voor die opening gaf. Dit is het geval in: K 314, L 250, 288a, 291, 295, 318, 320a, 322, 324, 325, 326, 330, 331, 331b, 332, 378*, 381, 382, 385, 420, 427, 429a, Q 2b, 18, 96, 97, 111, 112a, 198b, 201, 202. [monogr.; add. uit N 18, 72a]
I-4
|
17853 |
glijden |
schrikkelen:
shrikkele (Q093p Rosmeer)
|
glijden [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
24316 |
glimworm |
vuurmade:
ook ZND 01u, 072; ZND BrB2, 299
viermôj (Q093p Rosmeer),
vuurworm:
ook ZND 01u, 072; ZND BrB2, 299
vierwêrrem (Q093p Rosmeer)
|
glimworm [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
lonker:
loonker (Q093p Rosmeer)
|
gluiperd [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|