32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spī.r (Q093p Rosmeer)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hāls (Q093p Rosmeer)
|
hals [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
18255 |
halsketting |
kettel:
’n gauwe kettel (Q093p Rosmeer)
|
een gouden ketting [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
halster:
halstǝr (Q093p Rosmeer)
|
Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-11
|
21541 |
halve frank |
halve frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
hāvə fraŋ (Q093p Rosmeer)
|
wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
cheenk (Q093p Rosmeer),
sjeenk (Q093p Rosmeer),
sjēnk (Q093p Rosmeer)
|
hesp [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
17659 |
hand |
hand:
hānt (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
hand [ZND 01 (1922)] || ik heb een splinter in mijn hand [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
voorschot:
ps. omgespeld volgens Frings.
vjeršwət (Q093p Rosmeer)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stōtkār (Q093p Rosmeer)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
18256 |
handschoen |
haas:
[hāsə (Q093p Rosmeer),
hās - hāse (Q093p Rosmeer)
|
handschoen - handschoenen [ZND 01 (1922)] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|