18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
huet - heejj (Q093p Rosmeer),
hy(3)̄t (Q093p Rosmeer),
ozze huud, paas huud, muders huud (Q093p Rosmeer),
trientjes huud, jakob zene huud (Q093p Rosmeer)
|
hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
bloempot:
kleine hoed
bloempot (Q093p Rosmeer),
karrad:
grote hoed
karrad (Q093p Rosmeer),
pispotje:
kleine hoed
pispotje (Q093p Rosmeer),
stoofbuis:
stoͅfbøͅys (Q093p Rosmeer),
vlaaischotel:
grote hoed
vlaaischotel (Q093p Rosmeer)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hejǝ (Q093p Rosmeer),
hejǝn (Q093p Rosmeer),
hęjǝ (Q093p Rosmeer)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
spang:
spang (Q093p Rosmeer)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hau̯f (Q093p Rosmeer),
hōf (Q093p Rosmeer)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
hoef:
hyf (Q093p Rosmeer)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hő̜wf˱ēzǝr (Q093p Rosmeer)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hűǝfstāl (Q093p Rosmeer)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
eene huk (Q093p Rosmeer),
hük (Q093p Rosmeer)
|
hoek [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
aawgtān (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
oogtanden [ZND 07 (1924)] || snijtanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|