18647 |
huifkar |
huifkar:
hø̜i̯fkār (Q093p Rosmeer)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
huilen:
huilde (Q093p Rosmeer)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hōs (Q093p Rosmeer)
|
huis [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
geleg:
gǝlē̜x (Q093p Rosmeer),
˲xǝlē̜x (Q093p Rosmeer)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hōshātə (Q093p Rosmeer)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
mĕs (Q093p Rosmeer),
mis (Q093p Rosmeer),
mus (gew.uitspr.) (Q093p Rosmeer)
|
huismus || mus [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
huisvlieg:
in notatie van Pieter G.
hoosvlieg (Q093p Rosmeer)
|
vlieg, huis— [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
hofje:
hēͅfkə (Q093p Rosmeer)
|
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
steenzwalmertje:
(stĕe)zweulmer(ke) (Q093p Rosmeer),
zwaluw:
zwaluw (gew.uitspr.) (Q093p Rosmeer)
|
huiszwaluw
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
beven:
bèven (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer),
schuieren:
sheuijjere (Q093p Rosmeer)
|
huiveren [ZND 01 (1922)] || Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|