id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32972 | blad, bladeren van een plant | blad: blā.t (Rotem), blader: bl˙āi̯ǝr (Rotem) | Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.] I-4 |
20748 | bladerdeeg | bladerdeeg: blājərdēͅi̯x (Rotem) | Pastei van bladerdeeg, vol au vent (vollevang?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
33504 | bladkool, snijkool | bladerkool: blājərkūl (Rotem) | [N Q (1966)] I-7 |
24514 | bladrozet van de paardebloem | ganstong: ganstoengen (Rotem), gau̯stōu̯ŋə (Rotem), ganzentong: - ganzetong (Rotem) | paardebloem [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)] || paardebloem, bladrozet van III-4-3 |
19978 | blaffen | bellen: bēlə (Rotem), blaffen: blafə (Rotem) | blaffen [Goossens 1b (1960)] III-2-1 |
19458 | blaker | kaarsenluchter: kiəsəløxtər (Rotem) | het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)] III-2-1 |
29838 | blaren | opbluisteren: ǫp˱blustǝrǝ (Rotem) | Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.] II-9 |
34405 | blaten | bleken: blē̜kǝ (Rotem), meken: mɛ̄kǝ (Rotem) | Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.] I-12 |
24473 | blauwe bosbes | bosbeer: verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2 bosbīrə (Rotem) | bosbes, alg. [ZND 01 (1922)] III-4-3 |
29612 | blauwe klei | blauwe leem: blǫu̯wǝ lęi̯m (Rotem), leem: lęi̯m (Rotem) | De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44] I-8 |