e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L420p plaats=Rotem

Overzicht

Gevonden: 3443
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
breinaald strikijzer: strikiezers (Rotem), strikijzers (Rotem) Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)] III-1-3
breken van leem- of koffiebanken breken: breken (Rotem), doorbreken: dūrbrēkǝ (Rotem) Het breken van leembanken of de donkerbruine, harde laag in zandige grond, de koffiebank genaamd. Dit deed men met een schop, een hak of een bepaald soort ploeg. [N 27, 13a; N 27, 13b] I-8
brem brem: -  brəm (Rotem) brem: lage heester met gele zijstandige bloemen, die in de heide of ok langs spoorbanen groeit; fr. genêt; lat. genista [ZND 32 (1939)] III-4-3
bretel bretel (<fr.): bretellen (Rotem), help: helpe (Rotem), helpen (Rotem), ölpə - öləpkəs (Rotem) bretels, stel schouderbanden om de broek op te houden [N 23 (1964)] || draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)] III-1-3
breuk breuk: breuk (Rotem), bruuk (Rotem) hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)] III-1-2
brief brief: brēf (Rotem), brê.f (Rotem) brief [RND], [ZND m] III-3-1
briesen spruisen: sprǫu̯žǝ (Rotem) Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5] I-9
bril bred: brit (Rotem) Verzwaard, dwars sluithout waardoor de vregelpaal gestoken werd. De vregelpaal is een boom die overlangs in de bak van de hoogkar ligt en die, samen met de vregelstok en het bindtouw, gebruikt wordt om het hooi vast te zetten (voor meer uitleg zie WLD I.3, onder de lemmata touw om het hooi vast te sjorren, vregelpaal en vregelstok). Zoals op de kaart duidelijk blijkt, is dit systeem vooral in gebruik in de streken met de meest vruchtbare grond, m.n. in het Maasland en in het zuidoosten van Haspengouw. [N 17, 14b; JG 1b; JG 2c] I-13
broeden, op eieren zitten broeden: brøǝ (Rotem), brø̄i̯ǝn (Rotem), brø̜i̯ǝ (Rotem) [N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
broedende kip op eieren broek: bruk (Rotem), brok: brōk (Rotem), brǫǝk (Rotem) [N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.] I-12