32689 |
het land aftreden |
aftreden:
ãftrę̄.i̯ǝn (L420p Rotem)
|
Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.]
I-1
|
34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
dobbele lijn:
dǫbǝl lei̯n (L420p Rotem),
jacht:
jāxt (L420p Rotem)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
25443 |
het vlees in stukken snijden |
uitereendoen:
utręjndōn (L420p Rotem)
|
Als één der helften van het gekloofde dier verwerkt wordt, snijdt men deze eerst in enkele grote, wat handzamer stukken. [N 28, 98; monogr.]
II-1
|
25441 |
het vlees laten besterven |
laten uitsterven:
laten uitsterven (L420p Rotem)
|
Na het verwijderen der ingewanden e.d. en het schoonmaken laat men het vlees hangen om het te laten afkoelen en opstijven. De volgende dat wordt het verder verwerkt. Enerzijds is dit een eis van de keuringsdienst (eventuele ziektes e.d. zijn dan makkelijker te constateren), anderzijds komt dit besterven volgens velen de smaak van het vlees ten goede. [N 28, 95; monogr.]
II-1
|
21436 |
het volle bedrag |
de hele koopsom:
ps. omgespeld volgens Frings.
hil koͅu̯psoͅm (L420p Rotem),
het volle geld:
ps. omgespeld volgens IPA.
ət foͅlə geͅlʔdʔ bətālə (L420p Rotem)
|
volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19415 |
het vuur doven |
blussen:
bløsən (L420p Rotem),
uitdoen:
oetdoon (L420p Rotem),
uitdoon (L420p Rotem)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
20678 |
hete bliksem |
appelenstamppot:
apləstampoͅt (L420p Rotem)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
eiten (L420p Rotem),
heiten (L420p Rotem)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
opper:
opǝr (L420p Rotem),
oppertje:
ø̜pǝrkǝ (L420p Rotem)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
[spreiden] (L420p Rotem),
uitereengooien:
[uitereengooien] (L420p Rotem)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|