e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rotem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hinken hinken: ainken (Rotem) Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken hummeren: hømǝrǝ (Rotem) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hobbelpaard hobbelpaard: /  hobbelperd (Rotem), schokkelpaard: /  schokkelperd (Rotem) hobbelpaard [SND (2006)] || idem [SND (2006)] III-3-2
hoed (alg.) hoed: hood (Rotem), hōt (Rotem), o.t (Rotem), ood (Rotem), ōt (Rotem), ōt - øj (Rotem), ōət (Rotem), informant: is meervoud  øəj (Rotem) hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 08 (1925)], [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)] III-1-3
hoed: spotnamen buis: bøys (Rotem, ... ), hondskooi: unskūj (Rotem), ketel: kiətəl (Rotem), stoofpijp: stāōfpeip (Rotem), weerhaan: wēͅrān (Rotem) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: høǝ (Rotem), hø̄jǝ (Rotem), ø̄jǝn (Rotem), ø̜u̯ǝ (Rotem), ø̜ǝjǝ (Rotem), leiden: leiden (Rotem) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld hoedspang: (h)ōtspang (Rotem), spang: spaong (Rotem), spangetje: speͅngskə (Rotem) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: hōf (Rotem), hoorn: ō.rǝ (Rotem) Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-9
hoef van de koe hoef: hōf (Rotem), klauw: klau̯ (Rotem), klau̯w (Rotem) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer hoefijzer: hōf˱i.zǝr (Rotem), ōf˱i.zǝr (Rotem) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11