17955 |
hinken |
hinken:
ainken (L420p Rotem)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (L420p Rotem)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
hobbelpaard:
/
hobbelperd (L420p Rotem),
schokkelpaard:
/
schokkelperd (L420p Rotem)
|
hobbelpaard [SND (2006)] || idem [SND (2006)]
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood (L420p Rotem),
hōt (L420p Rotem),
o.t (L420p Rotem),
ood (L420p Rotem),
ōt (L420p Rotem),
ōt - øj (L420p Rotem),
ōət (L420p Rotem),
informant: is meervoud
øəj (L420p Rotem)
|
hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 08 (1925)], [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
buis:
bøys (L420p Rotem, ...
L420p Rotem),
hondskooi:
unskūj (L420p Rotem),
ketel:
kiətəl (L420p Rotem),
stoofpijp:
stāōfpeip (L420p Rotem),
weerhaan:
wēͅrān (L420p Rotem)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
høǝ (L420p Rotem),
hø̄jǝ (L420p Rotem),
ø̄jǝn (L420p Rotem),
ø̜u̯ǝ (L420p Rotem),
ø̜ǝjǝ (L420p Rotem),
leiden:
leiden (L420p Rotem)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedspang:
(h)ōtspang (L420p Rotem),
spang:
spaong (L420p Rotem),
spangetje:
speͅngskə (L420p Rotem)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L420p Rotem),
hoorn:
ō.rǝ (L420p Rotem)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
hoef:
hōf (L420p Rotem),
klauw:
klau̯ (L420p Rotem),
klau̯w (L420p Rotem)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱i.zǝr (L420p Rotem),
ōf˱i.zǝr (L420p Rotem)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|