20582 |
avondmaal |
avondbrood:
ōͅvəntbruət (L420p Rotem),
avondsbrood:
ouvəsbroed (L420p Rotem),
eten:
aèten (L420p Rotem)
|
de laatste maaltijd van de dag, avondeten [ZND 02 (1923)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 19 uur [ZND 18G (1935)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 7 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
24445 |
avondspin |
spinnenkop:
spinnenkop (L420p Rotem)
|
spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20546 |
azijn |
azijn:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
azīn (L420p Rotem)
|
azijn [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
18321 |
baaien onderrok |
bajesrok:
bājesrok (L420p Rotem),
dikke onderrok:
dikken onderrok (L420p Rotem)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
baal:
bāəl (L420p Rotem)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
roetsjen:
minder in gebruik
rutṣən (L420p Rotem),
sleuren:
sl":ərə (L420p Rotem),
slø͂ͅrə (L420p Rotem, ...
L420p Rotem),
eu als in FR. meurt
sleuren (L420p Rotem)
|
Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)] || Slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
hauwen:
auǝ (L420p Rotem),
vlimmen:
vlemǝn (L420p Rotem)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
eierstok (L420p Rotem),
ē̜i̯ǝrstok (L420p Rotem),
legbak:
lɛkbak (L420p Rotem)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
draagmoer:
draxmōr (L420p Rotem),
drāxmōǝr (L420p Rotem)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
34585 |
bak |
bak:
bak (L420p Rotem),
kipbak:
kep˱bak (L420p Rotem)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|