24329 |
houtworm |
houtworm:
houtworm (L420p Rotem),
meelworm:
mēͅlwoͅrm (L420p Rotem),
muitel:
muitel (L420p Rotem)
|
houtworm, memel [ZND 38 (1942)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29627 |
houweel |
houweel:
ǫu̯wēl (L420p Rotem)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
17565 |
huid |
huid:
oed (L420p Rotem),
vel:
vel (L420p Rotem),
(mv)
vɛldǝr (L420p Rotem)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L420p Rotem)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hōu̯fkar (L420p Rotem)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hōəs (L420p Rotem),
oͅu̯s (L420p Rotem)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
kamp:
kamp (L420p Rotem),
labeuring:
labø̄reŋ (L420p Rotem)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoͅu̯shau̯ən (L420p Rotem)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
erwtenpet:
erwten—?
ɛrtəpeͅt (L420p Rotem),
erwtenschelm:
erwtendief, cf. korendief
ɛrtəsjɛlm (L420p Rotem),
mus:
məsj (L420p Rotem),
məš (L420p Rotem)
|
mus [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)]
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
bleek:
bleͅi̯k (L420p Rotem),
bleekwei:
bleͅi̯k[wei} (L420p Rotem)
|
I-7
|