22622 |
kaatsen |
prikken:
prikə (L420p Rotem)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
kabouter:
eine kabouter (L420p Rotem),
’ne kabouter (L420p Rotem)
|
Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
sta͂f (L420p Rotem, ...
L420p Rotem),
stōf (L420p Rotem),
stōͅf (L420p Rotem, ...
L420p Rotem,
L420p Rotem)
|
kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtlut (L420p Rotem)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (L420p Rotem)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafgat:
kā.f˲gā.t (L420p Rotem)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
34492 |
kakelen |
kakelen:
kākǝlǝ (L420p Rotem),
kākǝlǝn (L420p Rotem)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|
30247 |
kalf |
kalf:
kaf (L420p Rotem),
kau̯.f (L420p Rotem),
kau̯f (L420p Rotem),
kāu̯f (L420p Rotem),
kalfje:
kęi̯fkǝ (L420p Rotem)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34176 |
kalfmachine |
kalfsmachine:
kawfsmǝšeŋ (L420p Rotem),
kalvermachine:
kau̯vǝrmǝšeŋ (L420p Rotem)
|
Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b]
I-11
|
34162 |
kalfsbel |
kalfsbel:
kawfsbęl (L420p Rotem)
|
Droge bel die een koe na drie en meer maanden dracht uit de schede laat schieten. Voor de boer is dit een teken dat de koe drachtig is. [N 3A, 36]
I-11
|