20349 |
kleindochter |
kleindochter:
kleindochter (L420p Rotem)
|
kleindochter [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20723 |
kleine hoeveelheid eten |
beetje eten:
beͅtjə itə (L420p Rotem)
|
Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klëjn naiske (L420p Rotem),
stompneus:
stompnaas (L420p Rotem)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
enkel geld:
ai=avait
ainkel geltj (L420p Rotem),
kleingeld:
kleigeldj (L420p Rotem),
kleigeltj (L420p Rotem),
klij geldj (L420p Rotem),
ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb geïnterpreteerd als een "glottishslag"(¿) - of gewoon letterlijk overnemen als een hoge komma?
kēͅi̯əgeͅlʔt (L420p Rotem),
ps. omgespeld volgens IPA.
kleͅi̯geͅlʔtʔ (L420p Rotem)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkinder:
kleiken’ər (L420p Rotem)
|
kleinkind [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoen (L420p Rotem)
|
kleinzoon [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
kleͅp (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepboks:
klepboks (L420p Rotem)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klingel:
de klingel van de klok (L420p Rotem)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
saaielen:
[of zuielen (saaielen), vgl. zeuteren (zudderen?), rk]
saaielt (L420p Rotem),
zauwelen:
WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.
sauwələn (L420p Rotem),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetst (L420p Rotem)
|
praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|