id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17573 | kruin | kruin: kroen (Rotem) | de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] III-1-1 |
17649 | kruis | kruis: ei kruus, twie kruzer (Rotem), krøi̯.s (Rotem), krø̄i̯s (Rotem), krø̄u̯s (Rotem) | Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14] I-11, I-9, III-3-3 |
23203 | kruisbeeld | kruis: è kruus (Rotem), kruisbeeld: ein kruesbeeld (Rotem) | Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)] III-3-3 |
34081 | kruisbeen | kruisbeen: krø̄u̯sbē̜i̯n (Rotem), krø̄u̯sbɛi̯n (Rotem) | Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a] I-11 |
33551 | kruisbes | kroenzel: kroonšele (Rotem) | kruisbes [ZND 16 (1934)] I-7 |
32800 | kruiselings overhoeks eggen | kruisweegs overoord [eggen]: krȳ.swē̜xs˱ ø̄vǝrō ̝ǝ.rt (Rotem) | Manier van schuin eggen waarbij men telkens naar de volgende aangrenzende zijde gaat, zodanig dat de egbanen elkaar kruisen en de akker dus dubbel bewerkt wordt; zie afb. 72. Een rechthoekige lange akker kan kruiselings overhoeks worden geëgd volgens een patroon dat grotendeels het dubbele is van afb. 72: halverwege de akker laat men het egpatroon overgaan in zijn spiegelbeeld; zie afb. 73. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1b+ 1d add.; N 11, 84c add.; N 11A, 177d + e; monogr.] I-2 |
25989 | kruisplaten | kruisbalken: krø̄js˱bɛlǝk (Rotem) | De kruiselings op de teerling liggende balken waarop de standerd staat. Zie ook afb. 12. [N O, 42c; Sche 11; A 42A, add.; N O, 42n] II-3 |
23314 | kruisprocessie | kruisprocessie (<lat.): kr^öispərsesi (Rotem) | kruisen [RND] III-3-3 |
24380 | kruisspin | kruisspin: kruusspin (Rotem) | kruisspin, spin met wit kruis op de rug die radvormig web maakt [N 26 (1964)] III-4-2 |
26823 | kruiwagen | kruikar: kruu̯kar (Rotem), schurreskar: šø̜rǝskar (Rotem) | Kleine eenwielige kar met twee berries, waarmee hij door een mens voortgeduwd en soms ook getrokken wordt. Vaak is er op de berries een bak gemonteerd, waarvan de zijplanken soms afgenomen kunnen worden. Er bestaan echter ook kruiwagens zonder zijplanken en met enkel een hoge voorplank, waarbij de berries via scheien met elkaar verbonden zijn. Zie voor het onderscheid de lemmata bakkruiwagen, scheienkruiwagen en platte kruiwagen. De informant van P 214 merkt hierover op: een soort kruiwagens met planken bodem. Zijstukken kunnen naar believen opgezet of afgenomen worden". De kruiwagen wordt gebruikt voor het vervoer van kleine lasten, zoals bijvoorbeeld mest. Volgens de informant uit Q 77 werd de kruiwagen gebruikt "om allerlei materiaal (behalve cement, zand enz.) te vervoeren" Volgens de informant uit L 269 gebruikt men de kruiwagen wel om zand te vervoeren. De respondent uit L 377 vermeldt als mogelijke vrachten "zakken - ook ander goed (aardappelen, wortels, steenkolen)". Zie voor meer informatie ook de lemmata kruiwagen in wld II,4, in wld II, 8 en in wld II, 9 en steenkar in wld II, 8. [N 18, 97a; N G, 51; N 11, 28; RND, 129; Gwn 8, 1b; S 19; L 29, 4; L 16, 19a; L 1a-m; L 1u, 139; L 45, 14a; L B, 193; JG 1d; A 14, 14a; monogr.] I-13 |