24489 |
palmboompje |
palm:
paum (L420p Rotem),
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
palmen (L420p Rotem),
palmenboom:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
paumenboum (L420p Rotem),
palmenstruik:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
paumenstruk (L420p Rotem)
|
palmboompje [ZND 15 (1930)] || palmboompje (buxus) [ZND m]
III-4-3
|
25402 |
pan of ketel met het hete gietwater |
ketel:
kītǝl (L420p Rotem)
|
In het stenen fornuis waarin de boerin vroegende was kookte, wordt water verhit. Met een pan, ketel of emmer schept men hieruit heet water dat dan over het varken wordt gegoten. Beschikt men niet over een dergelijk fornuis, dan wordt het water in ketels e.d. op de kachel of een gewoon keukenfornuis verwarmd. [N 28, 20]
II-1
|
30223 |
panlatten |
daklatten:
dāklatǝ (L420p Rotem),
panlatten:
panlatǝ (L420p Rotem)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
20700 |
pannenkoek |
pannenkoek:
panəkok (L420p Rotem)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
deeg:
dei̯jx (L420p Rotem)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18295 |
pantoffel |
slof:
slof (L420p Rotem)
|
pantoffel [ZND m]
III-1-3
|
20558 |
pap |
pap:
pap (L420p Rotem)
|
Pap, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21126 |
papier |
papier:
papeer befoemelen (L420p Rotem),
papeer verfronsjelen (L420p Rotem)
|
papier frommelen, verfrommelen [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
parepluj (L420p Rotem),
jongere generatie
pa.rəpløyj- parəpløykə (L420p Rotem),
oudere generatie
peͅrpløyj (L420p Rotem)
|
paraplu [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21950 |
paren van de duiven |
paren:
pā.rə (L420p Rotem)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|