22810 |
refrein |
refrein:
refrein (L420p Rotem)
|
Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
30179 |
regels |
richels:
rexǝls (L420p Rotem)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
rieger (L420p Rotem),
rienger (L420p Rotem),
ringəl (L420p Rotem)
|
regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
riŋəlbōx (L420p Rotem)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
licht buitje:
ə lext bøikə (L420p Rotem)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
riŋələ (L420p Rotem)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18554 |
regenjas |
regenjas:
regenjas (L420p Rotem),
rīŋəlja.s (L420p Rotem),
rīəŋəlja.s -jeͅskə (L420p Rotem),
regenmantel:
regenmantel (L420p Rotem)
|
damesregenmantel [N 23 (1964)] || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18712 |
regenpijpen |
pijpen:
pēipə - peipkəs (L420p Rotem)
|
regenbroek die uit twee delen bestaat [piepe, reegenpiepe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24308 |
regenworm |
piereling:
perəliŋk (L420p Rotem),
pierelink (L420p Rotem),
piering:
pērleͅŋk (L420p Rotem),
pierling:
peerlink (L420p Rotem),
pinkeling:
peŋkeleͅŋk (kindertaal) (L420p Rotem),
worm:
worm (L420p Rotem),
woͅrm (L420p Rotem),
woͅrəm (L420p Rotem)
|
pier, aardworm [ZND 14 (1926)] || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)] || worm, alg. [ZND m]
III-4-2
|
21195 |
reis |
reis:
SIC
morgen kunt ɛr trəgue van de reis (L420p Rotem)
|
Morgen komt hij weer van de reis (terug). [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|