| 18091 |
spatader |
gezwollen ader:
gəzwolə ŏjər (L420p Rotem)
|
spatader (uitpuilende ader aan been, Fr. varice) [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
| 17782 |
speeksel |
spij:
spi (L420p Rotem)
|
speeksel [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
| 17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
spe.iə (L420p Rotem)
|
(speeksel uit)spuwen [RND]
III-1-1
|
| 34114 |
speen van de koe |
deem:
di̯ęm (L420p Rotem),
dīm (L420p Rotem),
dɛ̄m (L420p Rotem)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
| 20630 |
spek |
spek:
spɛk (L420p Rotem, ...
L420p Rotem),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
spek (L420p Rotem)
|
spek [Goossens 1b (1960)], [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
| 25457 |
spekhaak |
vleeshaak:
vlęjshǭk (L420p Rotem)
|
De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.]
II-1
|
| 20702 |
spekpannenkoek |
spekkoek:
spɛkkok (L420p Rotem)
|
Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 18390 |
speld |
spang:
spaŋ (L420p Rotem)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
| 28970 |
spelden |
vastspangen:
vasspaŋǝ (L420p Rotem)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
| 22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
əch spø͂ͅl (L420p Rotem)
|
Ik speel, hij speelt, wij spelen. [ZND 07 (1924)]
III-3-2
|