33096 |
spits, kop van de mijt |
kap:
kap (L420p Rotem)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32749 |
spitten |
spaden:
spāi̯ǝ (L420p Rotem)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34483 |
sporen van de haan |
klauwen:
klawǝ (L420p Rotem)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
34582 |
sporten |
sprootsen:
šprōtsǝ (L420p Rotem)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
buis:
bøys (L420p Rotem),
hondskooi:
unskūj (L420p Rotem),
staafpijp:
stāōfpeip (L420p Rotem)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprīw (L420p Rotem)
|
spreeuw [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
spreken:
ich kan vlaoms sprièken (L420p Rotem),
neet el sprièken (L420p Rotem)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
spraingen (L420p Rotem),
sprɛngen (L420p Rotem)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springduur:
sprɛ.ŋdø̄r (L420p Rotem)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
21007 |
spruiten |
spruitenmoes:
spru:tümo:s (L420p Rotem)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|