id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18277 | vest | gilet (fr.): zjielee (Rotem), kamizool (<fr.): ka.məzā.l - ka.məzölkə (Rotem), wambuisje: wèmeske (Rotem), ə wit wijmiske (Rotem) | herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || vest (fr. gilet) [ZND 16 (1934)] || wit vest (manskledingstuk waarin het horloge gedragen wordt) [ZND 08 (1925)] III-1-3 |
18533 | vestzakje | wambuiszakje: weͅiməseͅkskə (Rotem) | vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)] III-1-3 |
34054 | vet te mesten stierkalf | mastduur: mas˱dø̄ǝr (Rotem), mestduur: mɛs˱dø̄ǝr (Rotem) | Zie voor de fonetische documentatie van (kalf) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75a] I-11 |
34070 | vet te mesten vaars | mastbeest: mazt˱bīǝst (Rotem) | [N 3A, 75c] I-11 |
30928 | veter | nestel: nɛstǝl (Rotem) | Koord of smal gevlochten band door de ogen van de schoenen geregen, om de kleppen naar elkaar toe te halen en te bevestigen. Het kan van leer of van een andere stof gemaakt zijn. Volgens de informant van P 219 is de staartel breder dan de nestel. [N 60, 27a; N 60, 27b; L 5, 14; Wi] II-10 |
34071 | vetkoe | vetkoe: vɛt[koe] (Rotem) | Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.] I-11 |
34274 | vetmesten | vet drinken: vɛt drɛŋkǝ (Rotem), vet maken: vɛt mākǝ (Rotem) | Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.] I-11 |
33665 | vetweide | vetwei: vɛtwē̜i̯j (Rotem), vɛwɛi̯j (Rotem) | Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.] I-8 |
33756 | veulen | veulen: vȳø̜.lǝ (Rotem) | Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.] I-9 |
22832 | vieren | vieren: gəve:rt (Rotem) | gevierd [RND] III-3-2 |