28326 |
voerman |
voerman:
vōrma.n (L420p Rotem)
|
Persoon die een ingespannen paard bestuurt of ment. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
34288 |
voerschep |
schepper:
šø̜pǝr (L420p Rotem),
voerlepel:
vōrlipǝl (L420p Rotem),
vōǝrli.ǝpǝl (L420p Rotem),
voerschep:
vōršø̜p (L420p Rotem)
|
Schep zonder steel om voer uit de koe- of varkensketel te scheppen. [N 18, 9a en 132; JG 1a, 1b]
I-11
|
17777 |
voet |
voet:
voot (L420p Rotem),
vōt (L420p Rotem)
|
voet [ZND 08 (1925)], [ZND m]
III-1-1
|
23028 |
voetbalwedstrijd |
match:
match (L420p Rotem)
|
Voetbalwedstrijd.
III-3-2
|
19486 |
voetbankje |
voetenbankje:
vøt˂bɛŋkskə (L420p Rotem)
|
voetbankje [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
18089 |
voetjicht |
pootje:
py(3)̄tjə (L420p Rotem),
voetje:
ēͅ gət v"tjə (L420p Rotem)
|
hij heeft voetjicht (pootje, kozijntjes, enz.; Fr. goutte) [ZND 01u (1924)] || voetjicht [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
30509 |
voetpannen |
gootpannen:
gūǝtpanǝ (L420p Rotem)
|
De paar rijen pannen die de onderrand van het dak vormen wanneer dit deels met stro en deels met pannen wordt gedekt. [N F, 34a; N 4A, 27c; monogr.]
II-9
|
24268 |
vogel, algemeen |
gevogel:
gevuchel (L420p Rotem),
vogeltjes:
vugelkes (L420p Rotem)
|
gevogelte [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
24487 |
vogelmuur |
mier:
mē.r (L420p Rotem)
|
Stellaria media L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en braakliggende gronden met kleine donkere zaadjes en groene blaadjes. Het groeit laag boven de grond in samenhangende trossen en bloeit van februari tot november met kleine witte bloempjes. Kippen (en kanaries) eten het graag en sommige benamingen wijzen ook hierop. De lengte varieert van 10 tot 40 cm. Het is bekender onder de oude naam muur. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1a, 1b, 2c; A 60A, 59; monogr.]
I-5
|
33267 |
vogelpootje, serradelle |
serradelle:
sǝdɛl (L420p Rotem),
sǝrdɛl (L420p Rotem)
|
Ornithopus sativus Brot. Een 30 tot 60 cm hoge plant met rechtopstaande stengel, veervormige blaadjes en roze-witte bloempjes. De plant bloeit van juni tot de herfst en wordt vooral op zandgonden als bemestingsgewas, maar ook als veevoeder geteeld. [N Q, 3; N 11A, 29c; JG 1a, 1b; R 3, 29; monogr.]
I-5
|