34026 |
wilde koe |
geen stamboekkoe:
gęi̯n stambōk[koe] (L420p Rotem),
wilde koe:
wel [koe] (L420p Rotem)
|
Koe van onbekende of niet erkende afstamming. Bedoeld wordt een koe waarvan het ouderpaar niet bekend is of waarvan de afstamming niet is geregistreerd. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 3a; monogr.]
I-11
|
24611 |
wilde roos (hondsroos, enz.) |
wilde roos:
verzamelfiche ZND01, a-m; ZND01, u 051 en ZND15, 004; deze laatste ook bij Har Brok
wilj roez (L420p Rotem)
|
egelantier [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
32859 |
wilde zuring |
hazeklee:
hāzǝklīǝ (L420p Rotem),
zurkel:
zørkǝl (L420p Rotem)
|
Wilde zuring of veldzuring, een algemeen voorkomende plant met rood uitziende stelen en een losse aarachtige bloemtop die in de weiden en langs de sloten groeit: Rumex acetosa (tot 50 cm hoog) of Rumex acetosella (25 cm hoog). Botanici onderscheiden vele variëteiten, die ongetwijfeld tussen de onderstaande namen zijn terug te vinden. Naamsverwarring met de klaverzuring (Oxalis acetosella), die van een andere familie is dan de veldzuring, slechts 10 cm hoog en met drietallige blaadjes gelijkend op de gewone klaver, is zeker niet uit te sluiten. De meest voorkomende volksnamen voor deze plant bevatten het element klaver-; daarom zijn deze apart geplaatst (groep B). Onder C staan nog enkele volksnamen die doorgaans andere planten aanduiden, zoals hazebrood (voor Luzula, veldbies), hondsribbe (voor Plantago lanceolata, smalle weegbree) en suikerij (voor Taraxacum, paardebloem); zie ook de toelichting bij het lemma ''oude grassoorten''. Wel moet onderscheid gemaakt worden tussen de hier behandelde wilde zuring die als onkruid wordt beschouwd en die de koeien niet eten (en dus moet worden bestreden) en de tamme zuring die als groente wordt gekweekt. De Limburgse volksnamen voor deze laatste plant komen ter sprake in de afleveringen over het Boerenhuis bij de moestuin. Zie afbeelding 1.' [N 14, 84a; JG 1b, 2c; L 34, 57; monogr.]
I-3
|
24557 |
wilg (alg.) |
wijde:
door kinderen
∂n∂ we∂j∂ (L420p Rotem),
wijdenboom:
eine wiëboom (L420p Rotem),
meest in gebruik
∂n∂ we∂j∂bohŏm (L420p Rotem),
wijdensoets:
∂n∂ we:j∂ so:uts (L420p Rotem)
|
wilg [ZND 14 (1926)]
III-4-3
|
19074 |
willen |
willen:
Mar.;: dit ww. komt niet voor in WBD 1.4; in deze lijst komt het gehele werkwoord ook niet voor! Niet gebruiken?
ich wil, dich wils, iè wilt (L420p Rotem)
|
ik wil, gij wil, hij wil ik wou, gij woudt, hij wou wil hij nu? wou hij gisteren? wou hij het maar doen! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
wentj (L420p Rotem, ...
L420p Rotem),
ps. bij benadering omgespeld volgens Frings. ps. onder de nt staan nog boogjes; deze combinatieletters zijn niet te maken/om te spellen.
weͅnt (L420p Rotem)
|
wind [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)], [ZND 13 (1925)]
III-4-4
|
26176 |
windborden |
stormplanken:
stǫrǝmplɛŋk (L420p Rotem
[(id)]
)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
25160 |
winderig weer |
winderig (weer):
wänjərex weͅir (L420p Rotem)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25958 |
windmolen |
windmolen:
węnjtj[molen] (L420p Rotem)
|
Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.]
II-3
|
30488 |
windroeden |
windroeden:
wentrujǝ (L420p Rotem)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|