| 18675 |
zomerkleren |
zomergoed:
zūəmərgōt (L420p Rotem),
zomerkleren:
zomerkléjer (L420p Rotem)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sondegse kléjer (L420p Rotem),
sondəsə kleͅjər (L420p Rotem)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18328 |
zondagse schort |
cotonnade (fr.) scholkje:
katənāət šoləkskə (L420p Rotem),
goede scholk:
goeje scholk (L420p Rotem)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 18342 |
zool van een schoen |
zool:
zāl (L420p Rotem),
zoal (L420p Rotem)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 28991 |
zoom |
zoom:
zǫwm (L420p Rotem)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
| 34620 |
zoom in de huif |
schuif:
šø̜̄i̯f (L420p Rotem)
|
Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75]
I-13
|
| 20189 |
zoon |
zoon:
zoen (L420p Rotem)
|
zoon [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
| 34181 |
zuiveren |
knoeien:
knoeien (L420p Rotem)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
| 20845 |
zult, preskop |
preskop:
geperste hoofdkaas
prɛskop (L420p Rotem)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
| 33618 |
zuring, groente |
zurkel:
zørkəl (L420p Rotem),
zuurmoes:
zormos (L420p Rotem),
zō.rmōs (L420p Rotem)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)] || Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|