33451 |
deurtje in een poortvleugel |
klinketje:
kleŋkǝtjǝ (L420p Rotem),
poortje:
pø̜rtjǝ (L420p Rotem)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
18035 |
diarree |
aan de scheut zijn:
ān dǝ šøu̯t se.ǝn (L420p Rotem),
scheut:
šui̯t (L420p Rotem)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.]
I-11
|
21310 |
dief |
dief:
dēf (L420p Rotem),
schelm:
chelm (L420p Rotem, ...
L420p Rotem),
schelm (L420p Rotem)
|
dief [ZND 23 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L420p Rotem)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
biest (L420p Rotem),
ook in ZND 23, 009
biest (L420p Rotem),
dier:
ook in ZND 23, 009
deer (L420p Rotem)
|
beest [ZND 01 (1922)] || dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bil:
bil (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
dij [ZND m] || Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
20714 |
dikke boterham |
dikke boterham:
dekə butram (L420p Rotem)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20632 |
dikke snee brood |
paardssnede:
pɛ̄rsnēͅj (L420p Rotem)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18688 |
dikke want |
pij:
pieje (L420p Rotem)
|
wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
sjerp:
sjerp (L420p Rotem),
wollen sjerp:
woͅlə šeͅrəp (L420p Rotem)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|