20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
hij heeft zijn laatste adem uitgeblazen:
znd 23, 022b;
ie èt zene laisten enjəm oetgebloeoozen (L420p Rotem),
hij is gehemeld:
znd 23, 022b;
ie is gehemeld (L420p Rotem),
is bij jezuken in de kost:
znd 23, 022b; cf. VD s.v. "jezus"(jesus) "(gew.) Jezu(s)ken, D(j)ezeken
is bij jezuken in den kost (L420p Rotem),
is de eeuwigheid ingegaan (eingegangen; d.):
znd 23, 022b;
is de eewigheid ingegangen (L420p Rotem)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
doed (L420p Rotem),
doet (L420p Rotem)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dôêt (L420p Rotem)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
doed (L420p Rotem),
doet (L420p Rotem)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
donker kostuum:
donker kostuum (L420p Rotem),
doodskleed:
doodskleed (L420p Rotem, ...
L420p Rotem),
lang wit kleed:
lang wit kleed (L420p Rotem)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
25374 |
doodsteken |
doodsteken:
dōtstēkǝ (L420p Rotem),
strot doorsnijden:
strōt dōrsnęjǝn (L420p Rotem)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
17787 |
doof |
doof:
doͅuf (L420p Rotem),
hie es zoo dauf es eine pot (L420p Rotem),
hè is zoo douf as ene pot (L420p Rotem),
iè is zoe dauf es ne pot (L420p Rotem)
|
doof [ZND m] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amerenpot:
ōͅmrəpoͅt (L420p Rotem),
doofpot:
doͅu̯fpoͅt (L420p Rotem),
doͅu̯fəpoͅt (L420p Rotem)
|
doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doeien (L420p Rotem, ...
L420p Rotem),
doeje (L420p Rotem, ...
L420p Rotem),
t slaakt]:
dujə (L420p Rotem)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
dooier:
dōi̯.ǝr (L420p Rotem),
dū.i̯ǝr (L420p Rotem),
dūǝi̯ǝr (L420p Rotem)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|