18366 |
dunne wollen kous |
wollen sok:
woͅlə zoͅkə (L420p Rotem)
|
kousen, dunne (wollen) ~ [slekke kousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18332 |
dunne zijden dameskous |
zijden hoos:
sēijə ūəzə (L420p Rotem)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18333 |
dunne zwarte rouwkous |
rouwhoos:
rauw ūəzə (L420p Rotem)
|
kousen, dunne zwarte ~ gedragen in de rouwtijd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19310 |
durven |
dorren:
dorren - dar - gedord
dorren (L420p Rotem),
durven:
dërven - dërfde - gedërfd
dərven (L420p Rotem)
|
durven [ZND 25 (1937)]
III-1-4
|
21418 |
duur |
duur:
dør (L420p Rotem)
|
duur (hoge kostprijs) [ZND m]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
døjə (L420p Rotem)
|
duwen [RND]
III-1-2
|
33196 |
duwer van de aanaardhandploeg |
steun:
stø̄n (L420p Rotem)
|
Zie de toelichting bij het lemma Aanaardhandploeg. [N 18, 46c]
I-5
|
23229 |
dwaallicht |
doollicht:
[sic]
daollēcht (L420p Rotem)
|
Dwaallicht (vlammetje boven een moeras, Fr. feu follet). [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
32912 |
dwarsbalk van de hooihark |
kam:
kamp (L420p Rotem),
kop:
kǫp (L420p Rotem)
|
De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b]
I-3
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
middenbalken:
medǝbɛ.lǝk (L420p Rotem)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|