28855 |
knopengaren |
knoopsgaren:
knǫwpsgārǝ (Q099q Rothem)
|
Sterk linnen garen dat men gebruikt voor het maken van knoopsgaten en het aanhechten van knopen. De informant van Q 95 vermeldt dat men vroeger een dubbele draad door het oog van de naald deed, deze draad door de bijenwas trok en vervolgens over de handpalm draaide. Men noemde dat een pas. De antwoorden op deze vraag zijn in twee groepen verdeeld. De eerste groep bestaat uit woordtypen die het gebruik van het garen aangeven. De tweede groep woordtypen geeft informatie over de aard, de dikte of het merk van het materiaal. [N 59, 6d; N 62, 57]
II-7
|
34337 |
knorren |
beuken:
bø̄kǝ (Q099q Rothem)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste:
īǝrštǝ (Q099q Rothem)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweede:
twīǝdǝ (Q099q Rothem),
tweede koe:
twɛdǝ [koe] (Q099q Rothem)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
pokkel:
pokǝl (Q099q Rothem)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangvot:
haŋvǫt (Q099q Rothem)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34122 |
koe met korte poten |
diepe koe:
dēpǝ kō (Q099q Rothem)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
34121 |
koe met lange poten |
rijzige koe:
rɛi̯šǝ kō (Q099q Rothem)
|
[N 3A, 142a]
I-11
|
34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
zalenrug:
zālǝrø̜k (Q099q Rothem)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kōhērt (Q099q Rothem)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|