30142 |
koppenlaag |
koplaag:
kǫplǭx (Q099q Rothem)
|
Laag in hun breedterichting liggende bakstenen. Zie ook afb. 38 en 41. [N 31, 23b; monogr.]
II-9
|
30133 |
koppenverband |
kopverband:
kǫp˲vǝrbant (Q099q Rothem)
|
Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b]
II-9
|
19325 |
koppig |
(het heeft de) kolder:
kǫldǝr (Q099q Rothem
[(onhandelbaar paard)]
),
koppig:
kø̜pex (Q099q Rothem)
|
[JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]
I-9
|
34220 |
koptouw |
koezeel:
kōzɛi̯l (Q099q Rothem)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|
34200 |
kopziekte |
kopkrankte:
kopkręŋdǝ (Q099q Rothem),
kopkrɛŋdǝ (Q099q Rothem),
kopkrɛŋkdǝ (Q099q Rothem)
|
Door de overgang van de stal naar de weide treden stoornissen op in het maagdarmkanaal na plotselinge opname van grote hoeveelheden eiwit uit het jonge gras. Kopziekte komt vooral in het voorjaar voor. Bij een acuut verloop is er een potselinge aanval van krampen, waarbij alle ledematen, hals, hoofd, ogen en oren betrokken zijn. De opeenvolgende krampgolven nemen in hevigheid toe, totdat de dood volgt door een hartkramp (Berns 1983, blz. 137). Door de boeren wordt kopziekte vaak verward met melkziekte. Het zijn allebei zogenaamde deficiëntieziekten: bij kopziekte gaat het dan om een gebrek aan magnesium, bij melkziekte aan calcium. Zie ook het lemma ''kopziekte'' in wbd I.3, blz. 474-475.' [N 3A, 79; A 48A, 3; monogr.]
I-11
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
enkele lijn:
ēŋkǝl lin (Q099q Rothem)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
kooreblóm (Q099q Rothem)
|
Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende snijbloemen: Centaurea cyanus (korenbloem) [N 73 (1975)]
III-2-1
|
33092 |
korenmijt zetten |
mijten:
mītǝ (Q099q Rothem)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜̄rǝf (Q099q Rothem)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
29971 |
korteling |
stellingskluppel:
štɛleŋsklø̜pǝl (Q099q Rothem
[(meervoud: štɛleŋsklø̜pǝlǝ)]
)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|