31369 |
schaafbank, schaafmachine |
schaafbank:
šāf˱baŋk (Q099q Rothem)
|
De werkbank of machine voor het schaven van metaal. Schaafbanken werden door de smid gebruikt bij het bewerken van platte vlakken van middelmatige breedte en lengte (Kuyper, pag. 297). Grotere voorwerpen werden vooral met behulp van een schaafmachine bewerkt. Dit werktuig was volgens verschillende respondenten niet typisch voor een smederij; het werd vooral aangetroffen in fabrieken om machinedelen zuiver vlak te schaven. [N 33, 287; N 33, 348]
II-11
|
32270 |
schaafbank, voegbank |
schaafbank:
šāf˱baŋk (Q099q Rothem)
|
Zware, houten balk, waarin één of twee opwaarts gerichte schaafbeitels zijn aangebracht. De schaafbank steunt aan één zijde op twee poten; de andere zijde rust op de grond. Op de schaafbank krijgt de duig zijn definitieve vorm. [N E, 18; N E, 19a; N 53, 83; A 32, add.]
II-12
|
19507 |
schaal |
schaal:
diep komvormig bord voor fruit- fruitschaal
sjaal (Q099q Rothem),
grote schotel
sjaol (Q099q Rothem)
|
schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
sxāl (Q099q Rothem)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šiɛpǝr (Q099q Rothem)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
34417 |
schaapspokken |
pokken:
pokǝ (Q099q Rothem)
|
Zie het lemma ''schaapspokken'' in wbd I.6, blz. 919. Volgens de toelichting aldaar moet schaapspokken in Nederland sedert 1893 niet meer zijn waargenomen. [N 52, 14; A 48, 27]
I-12
|
34427 |
schaapsschaar |
scheerscheer:
šēršīǝr (Q099q Rothem)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
28873 |
schaar |
scheer:
šiɛr (Q099q Rothem)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
34494 |
scharrelen |
dabbelen:
dabǝlǝ (Q099q Rothem)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
messenschede:
messeschee (Q099q Rothem),
metsenschede:
niet in gebruik
métsesjei (Q099q Rothem)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|