34314 |
jong varken |
bag:
bak (Q099q Rothem)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|
34448 |
jonge geit |
lammetje:
lęmkǝ (Q099q Rothem)
|
[N 19, 71a; N 77, 75; A 9, 21; JG 1a; monogr.]
I-12
|
34481 |
jonge kip |
pul:
pø̜l (Q099q Rothem)
|
Bedoeld wordt de jonge kip die bijna aan de leg is of net legt. [N 19, 40d; R 14, 23b; R 3, 39; A6, 1b; JG 1a, 1b; L 1a-m; Gwn; Vld.; S 27, add.; monogr.]
I-12
|
33341 |
jongste knecht, manusje van alles |
loopjong:
lǫu̯pjǫŋ (Q099q Rothem),
loopknechtje:
lǫu̯pknɛxskǝ (Q099q Rothem)
|
Hulpje op de boerderij. In dit lemma is alleen datgene opgenomen wat nog niet in de lemma''s "knecht, algemeen" (1.3.12) of "koehoeder" (1.3.14) is behandeld. Vaak echter wordt de koejongen ook voor allerlei kleinere karweitjes op en om de boerderij ingezet. Onder klooier wordt een varkenshoeder verstaan. Een aanspender (afgeleid van ''aanspannen'') is een beginneling, die pas van school komt. Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1c; monogr.]
I-6
|
33958 |
jukriem |
kettinkjes:
kɛteŋskǝs (Q099q Rothem)
|
Verbinding tussen het haam en de disselboom, als men met een tweespan rijdt. Verscheidene zegslieden verklaren dat een tweespan in hun gemeente niet (meer) voorkomt. [N 13, 12]
I-10
|
20024 |
kaaps viooltje |
kaaps viooltje:
kaaps viooltje (Q099q Rothem)
|
Welke dialectbenamingen hebt u voor de verschillende potplanten en snijbloemen voor de koude kas: saintpaulia [N 73 (1975)]
III-2-1
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (Q099q Rothem)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
bougie (fr.):
boesjee (Q099q Rothem),
kaars:
keerts (Q099q Rothem)
|
kaars
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtlwǫtǝ (Q099q Rothem)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtlwǫt (Q099q Rothem)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|