34465 |
krielkip |
krielhennetje:
krilhenǝkǝ (Q099q Rothem)
|
Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.]
I-12
|
20120 |
krols |
loops:
løͅi̯pš (Q099q Rothem)
|
loops, geslachtsdriftig ve kat [N 19 (1963)]
III-2-1
|
31261 |
kromme schroodbeitel |
schroodbeitel:
šrōt˱bęjtǝl (Q099q Rothem)
|
Schroodbeitel waarvan het werkvlak gebogen is. De kromme schroodbeitel wordt volgens Van der Wal (pag. 76) gebruikt als draagvlak bij het smeden van scherp overgewerkte profielen. Zie ook afb. 21. [N 33, 117]
II-11
|
31349 |
krompasser |
diktepasser:
dektǝpɛsǝr (Q099q Rothem)
|
Passer met kromme benen waarmee de dikte van voorwerpen kan worden gemeten. Er bestaan twee uitvoeringen van de krompasser: één met veer en stelschroef en één met een scharnierpunt dat voldoende stroef is om de twee benen, na het uitzetten van de vereiste afmeting, in die stand vast te houden. De benen van de krompasser met stelschroef kunnen met een kartelmoer worden gefixeerd. Zie ook afb. 82. [N 33, 252c; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11
|
26454 |
kropgat |
inlaat:
enlǭt (Q099q Rothem),
kropgat:
krǫp˲gāt (Q099q Rothem),
kroplok:
krǫplōk (Q099q Rothem)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
krȳs (Q099q Rothem)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109]
I-11
|
26674 |
kruisarmen van het spoorwiel |
kruisbalken:
krȳs˱balkǝ (Q099q Rothem)
|
De vier gekruiste balken midden in het spoorwiel van de rosmolen. [N D, 27]
II-3
|
31343 |
kruisstaal |
aftekenradje:
āftęjkǝnrɛ̄tšǝ (Q099q Rothem)
|
Stalen werktuig om evenwijdig lijnen op het materiaal te trekken. Het bestaat doorgaans uit een ronde stang waarbij aan één uiteinde een haakse stalen pin is bevestigd. Op de stang is verder een verplaatsbare aanslag aangebracht die met een schroef of vleugelmoer kan worden vastgezet. Wanneer de aanslag langs de kant van het werkstuk wordt voortbewogen, krast de stalen pin een evenwijdig aan de rand lopende lijn in het materiaal. Er bestaat ook een uitvoering waarbij aan één uiteinde van de ronde stang een vastzittend klein wieltje is bevestigd, terwijl op de stang een draaibaar, groter wieltje is aangebracht. Het kleine wieltje wordt langs de zijkant van het werkstuk geschoven, het grote dient om de evenwijdig aan de rand lopende lijn af te tekenen. Zie ook afb. 75. [N 33, 264; N 64, 81a; N 66, 2a]
II-11
|
28989 |
kruissteek |
kruissteek:
krȳsštēk (Q099q Rothem)
|
Steek waarbij de draad kruislings komt te liggen. Volgens Van Dale (s.v. ø̄kruissteekø̄) gelijk aan de flanelsteek. Zie ook het lemma ɛflanelsteekɛ. Volgens informanten gebruikt men deze steek om de naad plat af te werken (L 163), voor de zoom van mantels of dikke stof (L 298a), om de zoom vast te zetten (L 299) en om iets vast te maken aan de binnenkant (K 353). Zie afb. 36.' [N 59, 64; N 62, 15c; N 62, 16a]
II-7
|
30134 |
kruisverband |
kruisverband:
krȳs˲vǝrbant (Q099q Rothem)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij muren dikker dan een halve steen. Zie ook afb. 39. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: drieklezoor, kop, strek, strek, strek; tweede laag: koppenlaag; derde laag: drieklezoor, strek, strek, strek, enz. (Westra, pag. 19). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24d; N 31, 24e; monogr.]
II-9
|