e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P107a plaats=Rummen

Overzicht

Gevonden: 1189
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leurder leurder: ps. omgespeld volgens Frings.  lø͂ͅi̯rdər (Rummen), ps. omgespeld volgens IPA.  lø͂ͅrdər (Rummen), tjoktjok: ps. omgespeld volgens Frings.  tšoͅk tšoͅk (Rummen) koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)] III-3-1
leuren markten: ps. omgespeld volgens Frings.  meͅrəkə (Rummen), naar de markt gaan: ps. niet omgespeld!  no də merk goan (Rummen) Inventarisatie uitdrukkingen voor: "op koopmanschap gaan"= erop uittrekken om zijn waren te verkopen? Zo neen, welke andere uitdrukking. Geeft u nauwkeurig de uitspraak aan. [N 21 (1963)] III-3-1
lever lever: lever (Rummen) Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c] I-11
lijnzaadmeel lijzendmeel: lęi̯zǝntmīǝl (Rummen) De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31] I-5
limburgse klei leem: liǝm (Rummen), potaarde: potęi̯t (Rummen) Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33] I-8
loeien van de koe in het algemeen schreeuwen: sxrivǝ (Rummen) [N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.] I-11
loeien van de koe van pijn schreeuwen: sxrivǝ (Rummen) [N 3A, 5e] I-11
loenje toomstrang: tūǝmstraŋ (Rummen) Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31] I-10
lomp paard karhengst: kɛrheŋst (Rummen) [JG 1a; N 8, 62h] I-9
longen longen: longen (Rummen) De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b] I-11