21341 |
leurder |
leurder:
ps. omgespeld volgens Frings.
lø͂ͅi̯rdər (P107a Rummen),
ps. omgespeld volgens IPA.
lø͂ͅrdər (P107a Rummen),
tjoktjok:
ps. omgespeld volgens Frings.
tšoͅk tšoͅk (P107a Rummen)
|
koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21431 |
leuren |
markten:
ps. omgespeld volgens Frings.
meͅrəkə (P107a Rummen),
naar de markt gaan:
ps. niet omgespeld!
no də merk goan (P107a Rummen)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: "op koopmanschap gaan"= erop uittrekken om zijn waren te verkopen? Zo neen, welke andere uitdrukking. Geeft u nauwkeurig de uitspraak aan. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
17697 |
lever |
lever:
lever (P107a Rummen)
|
Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c]
I-11
|
21098 |
lijnzaadmeel |
lijzendmeel:
lęi̯zǝntmīǝl (P107a Rummen)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
33676 |
limburgse klei |
leem:
liǝm (P107a Rummen),
potaarde:
potęi̯t (P107a Rummen)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
schreeuwen:
sxrivǝ (P107a Rummen)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
schreeuwen:
sxrivǝ (P107a Rummen)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
33965 |
loenje |
toomstrang:
tūǝmstraŋ (P107a Rummen)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
kɛrheŋst (P107a Rummen)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
34264 |
longen |
longen:
longen (P107a Rummen)
|
De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b]
I-11
|