22399 |
kien! |
kien:
ken (Q241p Rutten)
|
Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Wat roept de speler die een rijtje cijfers bezet heeft? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
22398 |
kienen |
kienenspel:
kinəspēl (Q241p Rutten)
|
Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Hoe heet dit spel? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
20498 |
kieskauwer |
zoutzak:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
zoĭtzak (Q241p Rutten)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
24416 |
kieuwen |
vinnen:
ook in ZND 27, 084
veeinne (Q241p Rutten)
|
kieuwen ve vis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24337 |
kikker |
kwakvros:
kwakfroͅs (Q241p Rutten)
|
kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
kwakvroseieren:
kwakfroͅ`ɛi̯ər (Q241p Rutten)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)eieren, eitjes:
kwakfroͅ`ɛi̯ər (Q241p Rutten)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
33940 |
kinketting |
baardkettel:
bǭ.tkętǝl (Q241p Rutten)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
34507 |
kippen -werkwoord |
gehekt (volt. deelw.):
gǝhik (Q241p Rutten)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
opslaan:
opsløǝ.n (Q241p Rutten)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|