34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
blaken:
blǭkǝ (Q241p Rutten)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
33965 |
loenje |
loos:
luǝs (Q241p Rutten)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
23311 |
lof |
lof:
hət loͅf (Q241p Rutten)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
lōipe (Q241p Rutten),
lō.pǝ (Q241p Rutten)
|
lopen [ZND 25 (1937)] || Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9, III-1-2
|
19500 |
loper |
draaiende steen:
drɛ̄.jǝndǝ stę̄.n (Q241p Rutten),
loper:
lø̄pǝr (Q241p Rutten)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
21346 |
lui (lieden) |
mensen:
minsən (Q241p Rutten)
|
mensen [RND]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
krijten:
ook materiaal znd 28, 53
krijte (Q241p Rutten)
|
luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
26323 |
luigat, zoldergat |
kot:
kū.t (Q241p Rutten)
|
Het gat waardoor de luireep loopt en waardoor de zakken worden opgetrokken. Het gat wordt meestal afgesloten door de luival. Daar er sprake kan zijn van een binnen- en een buitenreep, kan het gat zich in en/of buiten de molen bevinden. Bij de standerdmolen bevindt zich een luival in de galerij, buiten de molen. In de watermolen daarentegen is een dergelijke voorziening doorgaans binnen in de molen aan te treffen. [N O, 25u; A 42A, 44 add.; Jan 236; Coe 213; Grof 239]
II-3
|
26431 |
luikoord, luiketting |
kettel:
kɛtǝl (Q241p Rutten)
|
Het koord of de ketting waarmee de zakken in de watermolen worden opgetrokken of afgelaten. Zie ook afb. 76 en de toelichting bij het lemma ɛluireep, luikettingɛ.' [Jan 232; Coe 208; Grof 235; N O, 25b; A 42A, 44; N O, 25c; N O, 25d; A 42A, 47]
II-3
|
26324 |
luival, valdeur |
deurtje:
(mv)
dø̄.rkǝs (Q241p Rutten)
|
Voorziening in de vorm van één of meer luiken, die het luigat afsluit. Dergelijke luiken worden doorgaans door een opgaande zak naar boven toe geopend en vallen, nadat de zak voorbij is, weer dicht. [N O, 25v; Jan 237; Coe 214; Grof 240]
II-3
|