18218 |
ophanger |
litsje:
letskə (Q241p Rutten)
|
Lintje. Hoe heet het lintje of snoer om een jas op te hangen? [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
oͅpmokə (Q241p Rutten),
sən saentə opmu.kə (Q241p Rutten)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
dikke mijt:
dikǝ męi̯.t (Q241p Rutten)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
26401 |
opspie |
opspieën/-spijen:
ǫpspi.ǝ (Q241p Rutten)
|
De naaf van het molenrad met wiggen op de molenboom vastzetten. [Vds 66; Jan 72; Coe 60]
II-3
|
33078 |
opsteken van de schoven |
schoofsteken:
šø̄fstē̜.kǝ (Q241p Rutten)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
17900 |
optillen |
opheffen:
opheifĕ (Q241p Rutten),
oplichten:
òpliXtə (Q241p Rutten)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || optillen [RND]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
opdraaien:
ǫp˱drɛ̄.jǝ (Q241p Rutten),
optrekken:
ǫptrękǝ (Q241p Rutten)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
34000 |
optuigen |
hamen:
hǭmǝ (Q241p Rutten)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
34053 |
os |
os:
ǭ.s (Q241p Rutten)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
33763 |
oud, versleten paard |
slachtpaard:
slaxpi̯āt (Q241p Rutten)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|