22369 |
kaatsen (ballen) |
prikken:
prikke (Q118p Schaesberg)
|
Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
alvermannetje:
oavermenke (Q118p Schaesberg)
|
kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
kachel:
kaxəl (Q118p Schaesberg)
|
kachel [SGV (1914)]
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtluǝdǝ (Q118p Schaesberg)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtluǝt (Q118p Schaesberg)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24296 |
kadaver |
kapot dier:
kapot dēr (Q118p Schaesberg)
|
Dood beest. [N 38, 20]
I-11
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (Q118p Schaesberg)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
30247 |
kalf |
kalf:
kǭf (Q118p Schaesberg),
kalfje:
kø̜fkǝ (Q118p Schaesberg)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
31354 |
kaliber |
draadmal:
drǭǝtmal (Q118p Schaesberg),
lokermal:
lø̜̄kǝrmal (Q118p Schaesberg),
platenmeter:
plātǝmētǝr (Q118p Schaesberg)
|
In het algemeen de benaming voor verschillende werktuigen waarmee de juiste maat van een werkstuk of een stuk gereedschap kan worden bepaald. De draadklink is een ronde schijf met sleuven van verschillende breedte waarnaast de afmetingen staan vermeld. Door draad, metaalplaat enz. in de meest passende sleuf te leggen kan de dikte van het materiaal worden afgelezen. De gatenmal heeft de vorm van een puntig stalen blad of een stalen kegel en wordt in het op te meten gat gehouden. Op de schaalverdeling van het werktuig kan vervolgens de diameter van het gat worden afgelezen. Zie ook afb. 88. [N 33, 296; N 64, 83b-d]
II-11
|
22083 |
kalk |
kalk:
kalǝk (Q118p Schaesberg)
|
Soort alkalische aarde die als bindmiddel wordt gebruikt bij het maken van mortel. Kalk wordt ook toegevoegd om de elasticiteit van de mortel te vergroten en om de verwerkbaarheid te verbeteren. Hij wordt eveneens door de mortel gemengd wanneer zachtere soorten baksteen, kalkzandsteen en drijfsteen gemetseld moeten worden. Om de kalk als bouwmateriaal te kunnen verwerken, wordt hij eerst in kalkovens gebrand en vervolgens met water geblust. Zie ook de volgende lemmata. [Wi 53; S 16; L 27, 58; monogr.]
II-9
|