22820 |
knikkertermen |
klitsen:
#NAME?
klietsche (Q118p Schaesberg),
sliemeren:
= id. [in een kuiltje] op een afstand
schliemere (Q118p Schaesberg)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
met de ogen knikken:
mit de ooge knikke (Q118p Schaesberg)
|
knipogen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
sjwaan (Q118p Schaesberg)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20857 |
knoeien |
slabberen:
schlabbere (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
slabberen:
schlabbere (Q118p Schaesberg)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19316 |
knoeier |
sloddervos:
sjloddervos (Q118p Schaesberg)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
knoest:
WLD
knoes (Q118p Schaesberg)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (Q118p Schaesberg)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
kruid:
krūt (Q118p Schaesberg)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
kneup (Q118p Schaesberg),
kneupe (Q118p Schaesberg),
knoop (Q118p Schaesberg),
knōp (Q118p Schaesberg),
‘in een touw’
knoa (Q118p Schaesberg)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|