24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
WLD
oog (Q118p Schaesberg)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21825 |
knorren (wbd) |
kraaien:
[vgl. drieëne draaien, rk]
kriejne (Q118p Schaesberg)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
grompot:
grompot (Q118p Schaesberg),
knoterjan:
knotterjaan (Q118p Schaesberg)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kluppel (Q118p Schaesberg),
knuppel:
knəpəl (Q118p Schaesberg)
|
knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
fiezebriemen:
fiesebriejme (Q118p Schaesberg)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
køi̯ǝi̯ (Q118p Schaesberg),
kōu̯ (Q118p Schaesberg),
kǫu̯ (Q118p Schaesberg)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vɛrs (Q118p Schaesberg)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
pens:
pɛns (Q118p Schaesberg)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
koekenpan:
kookepan (Q118p Schaesberg),
pan:
pan (Q118p Schaesberg)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
koekoek (Q118p Schaesberg)
|
koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|