33349 |
koestal |
koestal:
kǫu̯[stal] (Q118p Schaesberg)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kutš (Q118p Schaesberg)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koetsch (Q118p Schaesberg),
koetsj (Q118p Schaesberg)
|
een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)] || koets [SGV (1914)]
III-3-1
|
34644 |
koetsier |
kutscher:
kutšǝr (Q118p Schaesberg)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koejong:
kǫu̯jǫŋ (Q118p Schaesberg),
zweitser:
šwęi̯tsǝr (Q118p Schaesberg)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20864 |
koffie |
caf:
kaffie (Q118p Schaesberg),
koffie:
koffie (Q118p Schaesberg)
|
koffie [SGV (1914)]
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
koffiegrond:
koffie grōnk (Q118p Schaesberg)
|
koffiedik [SGV (1914)]
III-2-3
|
19788 |
koffiemolen |
kaffiemolen:
kafəmyələ (Q118p Schaesberg),
koffiemolentje:
koͅfimølkə (Q118p Schaesberg)
|
koffiemolen
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
koake (Q118p Schaesberg),
\\t wáát\\r kòkch\\lÔ´k
kòk (Q118p Schaesberg)
|
koken [DC 03 (1934)], [RND]
III-2-3
|
19634 |
kolenschop |
schup:
sjup (Q118p Schaesberg)
|
Hoe noemt u het werktuig om kolen enz. langs het keldergat in te doen (breed en aan een zijde afgerond)? (schop, troefel, kolenschup) [N 104 (2000)]
III-2-1
|