21788 |
kwelling/pesterij |
plaag:
plaog (Q118p Schaesberg)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21833 |
kwinkslag |
wits (<du.):
wiets (Q118p Schaesberg)
|
een grappig, koddig gezegde [slag, dreun] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24925 |
laag grond |
laag:
loag (Q118p Schaesberg)
|
laag (znw.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brōk (Q118p Schaesberg),
dries:
drēš (Q118p Schaesberg)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33650 |
laagte in een akker |
del:
dɛl (Q118p Schaesberg)
|
Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.]
I-8
|
33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
ligdǝ (Q118p Schaesberg)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
25422 |
ladder |
dakledder:
dāklɛdǝr (Q118p Schaesberg),
schuifledder:
šȳflɛdǝr (Q118p Schaesberg)
|
De eenvoudigste uitvoering van de ladder bestaat uit twee ladderbomen die door middel van de sporten met elkaar zijn verbonden. De ladder kan van hout of aluminium zijn vervaardigd. De schuifladder bestaat uit twee of drie delen, die op de gewenste hoogte kunnen worden uitgeschoven. De secties steunen met metalen haken op elkaars sporten. Het uitschuiven van de delen gebeurt bij aluminium ladders met de hand, de delen van zwaardere houten ladders worden met behulp van een touw omhooggehesen. Zie ook het lemma "schuifladder" in Wld ii.9, pag. 206. [N 64, 89]
II-11
|
22562 |
lage kaart(en) |
luie, een ~:
luie (Q118p Schaesberg)
|
Een kaart of kaarten die niet meetellen in het spel [bleuze, blanks, blanche]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33680 |
lage, natte zandgrond |
lage, natte zandgrond:
ligǝ nātǝ zaŋkgroŋk (Q118p Schaesberg)
|
[N 27, 35; R 3, 5]
I-8
|
18147 |
lam |
lam:
lam (Q118p Schaesberg),
lamp (Q118p Schaesberg),
lammetje:
lɛmkǝ (Q118p Schaesberg),
schaapje:
šø̜ǝpkǝ (Q118p Schaesberg)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|