32781 |
meerdelige eg |
driedeels[eg]:
dręi̯dēls˱[eg] (Q118p Schaesberg)
|
Bedoeld wordt een combinatie van twee of meer eggen van dezelfde soort en grootte, die - naast elkaar liggend en meestal onderling verbonden, met haken of korte kettingen aan een gemeenschappelijke trekbalk bevestigd zijn; zie afb. 62. Zulk een combinatie werd gewoonlijk door twee paarden getrokken. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid drie ook varianten van het type ''drij''. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men het lemma ''eg''. [N 11, 67 + 76; N 11A, 162a + b; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
mundig (Q118p Schaesberg)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
24209 |
meerkoet |
bleskop:
bleskop (Q118p Schaesberg),
bléskop (Q118p Schaesberg)
|
meerkoet || meerkoet (38 witte bles en bek; niet zo algemeen; niet op kleine watertjes; meestal met velen bijeen; roep keffend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21273 |
meester |
meester:
meester (Q118p Schaesberg),
meestər (Q118p Schaesberg),
mestər (Q118p Schaesberg)
|
(school)meester [RND] || meester [SGV (1914)] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
30819 |
meesterknecht |
meestergezel:
mēstǝrgǝzɛl (Q118p Schaesberg)
|
Hoofd van de loodgietersknechten en gezellen in een loodgieterswerkplaats. [N 64, 161e]
II-11
|
22496 |
meetje steken |
litsen:
litsje (Q118p Schaesberg)
|
Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22458 |
mei |
mei:
mei (Q118p Schaesberg)
|
De tak, struik of vlag die geplaatst wordt op huizen in aanbouw. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22452 |
meiboom |
mei:
męj (Q118p Schaesberg),
meiboom:
meiboom (Q118p Schaesberg)
|
De omstreeks 1 mei op het dorpsplein opgerichte boom die, met linten en kransen versierd, het middelpunt van allerlei volksvermaken vormde [meiboom]. [N 88 (1982)] || Versierde tak, kleine boom of vlag die op de nok van een onderdak gebracht huis wordt geplaatst. [N 88, 183; monogr.]
II-9, III-3-2
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māt (Q118p Schaesberg)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24331 |
meikever |
meikever:
meijkēver (Q118p Schaesberg)
|
meikever [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|