e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met de pinhamer bewerken haren: hārǝ (Schaesberg) Een koperen werkstuk met de pinhamer bewerken. Het uitpinnen heeft als doel het uiteinde van het koper zo dun en scherp mogelijk te maken. Volgens de invuller uit L 246 kan men door het uitpinnen ook een boord van bijvoorbeeld een deksel dat niet breed genoeg is, op deze wijze wijder maken. Het woordtype haren, dat door informanten uit Q 117 en Q 118 werd opgegeven, wordt meestal gebruikt voor het met behulp van een haarhamer harden en scherpmaken van de snede van een zeis. De haarhamer heeft een kop die aan één of aan beide zijden in een pin uitloopt. Zie ook de lemmata "haren", "haargetuig" en "haarhamer" in Wld I.3, pag. 40 e.v. [N 64, 93a; N 66, 34a] II-11
met de vlakke hand op iemands rug slaan patsen: patsje (Schaesberg) Met de vlakke hand op iemands rug slaan [batsen, doezen]. [N 88 (1982)] III-3-2
met fakkels lopen vonkfakkelen: fonkfakkele (Schaesberg) Met fakkels lopen op de eerste zondag van de vasten. [N 88 (1982)] III-3-2
met grote stappen lopen grote schreden maken: groete schrej make (Schaesberg), grote schritte (du.) maken: groete schritte (Schaesberg) stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)] III-1-2
met kleppers rondlopen klepperen: kleppere (Schaesberg) Rondlopen met kleppers en ratels in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)] III-3-2
met opgeheven staart rondlopen biezen: bezǝn (Schaesberg) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
met sneeuwballen gooien sneeuw mikken: sjnie mikke (Schaesberg) Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)] III-3-2
met tegenzin tegen wil en dank: tegen wil en dank (Schaesberg) tegen heug en meug [SGV (1914)] III-1-4
met tussenpozen regenen af en toe regenen: af en tow rene (Schaesberg) regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)] III-4-4
metaalbeugelzaag ijzerzeeg: īzǝrzē̜x (Schaesberg), loodzeeg: lū.t˲zē̜x (Schaesberg) Handzaag voor metaal waarbij het blad in een ijzeren beugel is gespannen. Zie ook afb. 136. [N 33, 250; N 33, 330; N 53, 10; N 64, 2a-b; monogr.] II-11