31474 |
met de pinhamer bewerken |
haren:
hārǝ (Q118p Schaesberg)
|
Een koperen werkstuk met de pinhamer bewerken. Het uitpinnen heeft als doel het uiteinde van het koper zo dun en scherp mogelijk te maken. Volgens de invuller uit L 246 kan men door het uitpinnen ook een boord van bijvoorbeeld een deksel dat niet breed genoeg is, op deze wijze wijder maken. Het woordtype haren, dat door informanten uit Q 117 en Q 118 werd opgegeven, wordt meestal gebruikt voor het met behulp van een haarhamer harden en scherpmaken van de snede van een zeis. De haarhamer heeft een kop die aan één of aan beide zijden in een pin uitloopt. Zie ook de lemmata "haren", "haargetuig" en "haarhamer" in Wld I.3, pag. 40 e.v. [N 64, 93a; N 66, 34a]
II-11
|
22341 |
met de vlakke hand op iemands rug slaan |
patsen:
patsje (Q118p Schaesberg)
|
Met de vlakke hand op iemands rug slaan [batsen, doezen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22598 |
met fakkels lopen |
vonkfakkelen:
fonkfakkele (Q118p Schaesberg)
|
Met fakkels lopen op de eerste zondag van de vasten. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17946 |
met grote stappen lopen |
grote schreden maken:
groete schrej make (Q118p Schaesberg),
grote schritte (du.) maken:
groete schritte (Q118p Schaesberg)
|
stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22508 |
met kleppers rondlopen |
klepperen:
kleppere (Q118p Schaesberg)
|
Rondlopen met kleppers en ratels in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝn (Q118p Schaesberg)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuw mikken:
sjnie mikke (Q118p Schaesberg)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19062 |
met tegenzin |
tegen wil en dank:
tegen wil en dank (Q118p Schaesberg)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
af en toe regenen:
af en tow rene (Q118p Schaesberg)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31434 |
metaalbeugelzaag |
ijzerzeeg:
īzǝrzē̜x (Q118p Schaesberg),
loodzeeg:
lū.t˲zē̜x (Q118p Schaesberg)
|
Handzaag voor metaal waarbij het blad in een ijzeren beugel is gespannen. Zie ook afb. 136. [N 33, 250; N 33, 330; N 53, 10; N 64, 2a-b; monogr.]
II-11
|