21846 |
onbeschaafd |
lomp:
lómp (Q118p Schaesberg)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
onbeschaamd:
onbesjeëmd (Q118p Schaesberg)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18401 |
ondergoed |
ondergoed:
oongergoot (Q118p Schaesberg)
|
Onderkleding. Wat is in uw dialect het gewone woord voor onderkleding? [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
32731 |
ondergronden, woelen |
ondergronden:
oŋǝrgrondǝ (Q118p Schaesberg)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
21351 |
onderhands |
onderhands:
ongerhensch (Q118p Schaesberg)
|
onderhandsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
e schōēn hemme (Q118p Schaesberg),
hemmes (Q118p Schaesberg)
|
hemd [SGV (1914)] || schoon [o] [een ~ hemd] [SGV (1914)]
III-1-3
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpeluw:
heupel (Q118p Schaesberg),
höpel (Q118p Schaesberg),
hø̄pəl (Q118p Schaesberg)
|
Langwerpig, rond onderkussen onder het hoofdkussen (peul, pulling, uppeling, kopkussen) [N 79 (1979)] || peluw [SGV (1914)]
III-2-1
|
30552 |
onderlaagpapier |
onderlaagpapier:
oŋǝrlǭǝxpapīr (Q118p Schaesberg)
|
Het grauwe papier dat op de dakbeschieting wordt bevestigd. [N 64, 155a]
II-9
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
ŏngerlip (Q118p Schaesberg),
òngerlip (Q118p Schaesberg)
|
onderlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
21282 |
onderwijzer |
onderwijzer:
ongərwiezər (Q118p Schaesberg)
|
onderwijzer; Hoe wordt hij tegenwoordig genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|