21901 |
ontberen |
arm zijn:
erm ziej (Q118p Schaesberg)
|
niet hebben waaraan men grote behoefte heeft, ontberen [derven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20581 |
ontbijt |
morgenskoffie, de -:
mörgeskoffië (Q118p Schaesberg)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: morgen [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
33002 |
ontsmettingsmiddel |
kelksel:
kɛlksǝl (Q118p Schaesberg)
|
Het middel, de vloeistof die gebruikt wordt bij het ontsmetten van zaaigraan. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N M, 24b]
I-4
|
21688 |
ontvangen |
beuren:
bú-re (Q118p Schaesberg)
|
in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18858 |
ontzien |
ontzien:
ontzie-j (Q118p Schaesberg)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17927 |
onvast ter been (zijn) |
niet vast op de benen:
nie vas op de beé (Q118p Schaesberg),
slap de benen:
schlap de beng (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
lopen: onvast ter been [sporrig] [N 10 (1961)] || lopen: onvast, wankelend lopen [stroemele, striemele, strampele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33544 |
onvolgroeide vrucht |
krauwel:
WLD
krauwel (Q118p Schaesberg)
|
Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)]
I-7
|
33682 |
onvruchtbare grond |
slecht land:
slɛx laŋk (Q118p Schaesberg)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
25119 |
onweersbui |
donderschuil:
donderschael (Q118p Schaesberg),
hommelschuil:
hommelschoel (Q118p Schaesberg),
(half lange klinker).
hommelschoel (Q118p Schaesberg)
|
donderbui [SGV (1914)] || onweersbui [SGV (1914)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
onweer (Q118p Schaesberg)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|