33763 |
oud, versleten paard |
knol:
knǫl (Q118p Schaesberg)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
20320 |
oude man |
oude man:
inge oawe man (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
ouwe mān (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
iemand van oudere leeftijd ( oude man, oude vrouw, oude van dagen) [N 102 (1998)] || oude [een ~ man] [SGV (1914)] || oude man [N 102 (1998)]
III-2-2, III-3-1
|
20319 |
oude vrouw |
oude vrouw:
ouw vrouw (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
iemand van oudere leeftijd ( oude man, oude vrouw, oude van dagen) [N 102 (1998)] || oude vrouw [N 102 (1998)]
III-2-2, III-3-1
|
22317 |
oudejaarsavond |
oudjaarsavond:
aodjaorsovvend (Q118p Schaesberg),
òòdjôôsjôôvend (Q118p Schaesberg),
silvester:
silvester (Q118p Schaesberg),
silvesteravond:
silvesteraovent (Q118p Schaesberg)
|
Oudejaarsavond [silvesteraovent]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22318 |
oudejaarsdag |
oudejaarsdag:
aowejaorsdaag (Q118p Schaesberg),
oudjaarsdag:
òòdjôôsjdaag (Q118p Schaesberg)
|
31 december [oudjaar]. [N 88 (1982)] || Oudejaarsdag. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
21762 |
ouden van dagen |
oude lui:
ouw luuj (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
oude van dage [N 102 (1998)] || ouden van dagen [N 102 (1998)]
III-3-1
|
20229 |
ouders |
ouderen:
cf. VD D-N s.v. "Eltern"; cf. WNT s.v. "ouder (I)"... "mv. -s en -en (het laatste thans alleen in hoogeren stijl)
eldere (Q118p Schaesberg),
ouders:
auwesch (Q118p Schaesberg),
ouwesj (Q118p Schaesberg),
ouwelui:
ouw luj (Q118p Schaesberg)
|
ouders [SGV (1914)] || ouders; Komt dit woord in het dialect wel voor? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18189 |
ouderwets |
ouderwets:
auwerwets (Q118p Schaesberg)
|
ouderwets [SGV (1914)]
III-1-3
|
25608 |
ovenpaal |
scheutel:
šȳtǝl (Q118p Schaesberg),
scheuter:
šø̄tǝr (Q118p Schaesberg)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
32797 |
overdwars eggen |
in het wars [eggen]:
en ǝt wē ̞ǝš (Q118p Schaesberg)
|
Men egt een akker in de breedte om de ploegvoren te breken of om hem van onkruid te zuiveren. Meestal wordt de akker daarna ook nog eens in lengte geëgd. In de betrokken woordtypen hieronder verschijnen dwars, wars e.d. steeds met a als klinker, ook al beantwoordt aan de meeste dialectvarianten veeleer een type met e (dwers e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 84b; N 11A, 176d + 189d; monogr.]
I-2
|