id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21483 | schafttijd | ungeren: ungere (Schaesberg), øͅŋərə (Schaesberg) | schafttijd [RND], [SGV (1914)] III-3-1 |
19129 | schande | schande: schande (Schaesberg) | schande [SGV (1914)] III-3-3 |
22539 | schandmei | schampscheut: sjampsjeut (Schaesberg) | De tak, struik of vlag die geplaatst werd bij een akker die nog niet bewerkt is of die er slecht bij staat. [N 88 (1982)] III-3-2 |
19045 | schaterlachen | schateren van het lachen: sjaatert van ⁄t lache (Schaesberg), zich kapot lachen: zich kapot lache (Schaesberg) | schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)] III-1-4 |
21432 | schatten | schatten: sjatte (Schaesberg) | het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)] III-3-1 |
17800 | schede | schede: schej (Schaesberg) | scheede [SGV (1914)] III-2-1 |
17774 | scheen | scheen: schien (Schaesberg), šīən (Schaesberg), ší:ən (Schaesberg) | scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1 |
18727 | scheerapparaat | scheerapparaat: elektrisj sjeerapparaat (Schaesberg), elektrisj sjēērapparaat (Schaesberg) | Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)] || Ik scheer me niet meer nat, ik neem liever ... (het electrisch scheerapparaat). [DC 64 (1989)] III-1-3 |
19070 | schelden, schimpen | schelden: schelle (Schaesberg), schellen (Schaesberg) | schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)] III-1-4 |
18952 | schelm | schelm: sjelm (Schaesberg) | een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] III-1-4 |