20601 |
smaken |
smaken:
schmake (Q118p Schaesberg)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
schampen:
sjampe (Q118p Schaesberg)
|
op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33691 |
smalle weg, pad |
voetpad:
vōtpat (Q118p Schaesberg)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
šmęjǝ (Q118p Schaesberg)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
21136 |
smeer |
smeer:
sjmīēr (Q118p Schaesberg)
|
het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31528 |
smeerlap |
smeerlap:
šmīrlap (Q118p Schaesberg),
soldeerlap:
sǫldērlap (Q118p Schaesberg
[(idem)]
)
|
Lap met talkvet waarmee men bij het maken van een soldeerknoop het nog zachte soldeersel bol en rond bijsmeert. In Q 121c werkte men niet met een smeerlap, maar met kaarsvet en papier bij het maken van een soldeerknoop. Volgens de invuller uit deze plaats werd de smeerlap wel in Belgiē gebruikt. [N 64, 29c]
II-11
|
18978 |
smeerpoes |
nutterd:
nöttert (Q118p Schaesberg),
smeerlap:
sjmierlap (Q118p Schaesberg)
|
iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)] || smeerpoes [SGV (1914)]
III-1-4
|
19073 |
smeken |
bidden:
beej-ne (Q118p Schaesberg),
smeken:
schmeeke (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)] || smeeken [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
20924 |
smeren |
smeren:
schmiere (Q118p Schaesberg)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|
30469 |
smetlijn |
smetkoord:
šmɛtkoat (Q118p Schaesberg)
|
Koord, met krijt of rood poeder besmeerd, waarmee de dak- en leidekker de plaats van de dakpannen, leien en de metalen platen op het beschot aftekent. [N 64, 159a; N 64, 141; div.]
II-9
|