20630 |
spek |
spek:
spek (Q118p Schaesberg)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
schpeel (Q118p Schaesberg)
|
spel [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spang:
špaŋ (Q118p Schaesberg)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
28970 |
spelden |
spangen:
špaŋǝ (Q118p Schaesberg)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
schpĭ-ēle (Q118p Schaesberg)
|
spelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22327 |
spelletje |
potje:
pøͅtjə (Q118p Schaesberg),
spelletje:
sjpelke (Q118p Schaesberg)
|
Het spelen van een spel door twee of meer personen [partijtje, potje, spelletje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24247 |
sperwer |
sperwer:
sperwer (Q118p Schaesberg),
stootvogel:
stoeətvoegel (Q118p Schaesberg)
|
sperwer [DC 42b (1967)] || sperwer / havik (35 / 55 vrij ronde vleugels en lage staart; gestreepte onderkant, gele ogen; komen onverwachts laag aanvliegen en grijpen dan de verraste prooi; de kleine soort vaak op trek; s winters ook in stad en dorp; de grote broedt zeldzaam in g [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33513 |
sperziebonen |
prinsessenbonen:
WLD
prinsessebŏĕn (Q118p Schaesberg)
|
De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)]
I-7
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
schpeegel (Q118p Schaesberg)
|
spiegel [SGV (1914)]
III-2-1
|
21430 |
spieken |
afkijken:
aafkieke (Q118p Schaesberg)
|
spieken; Hoe noemt u bij een proefwerk stiekum gebruik maken van een boek of een papiertje/ [DC 48 (1973)]
III-3-1
|