24494 |
tak (alg.) |
tak:
tek (Q118p Schaesberg),
tek mv (Q118p Schaesberg)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] || tak
III-4-3
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
rijs:
ris (Q118p Schaesberg)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
20476 |
tak van een geslacht |
tak:
tak (Q118p Schaesberg)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24727 |
takken (coll.) |
kroon:
WLD
krŏĕn (Q118p Schaesberg)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24707 |
takken krijgen |
uitlopen:
WLD
oetlope (Q118p Schaesberg)
|
Takken krijgen, gezegd van een boom (takken). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24252 |
taling |
schijftaling:
sjieftaling (Q118p Schaesberg),
BtS 58
schieftaaling (Q118p Schaesberg),
wintertaling:
wintertaling (Q118p Schaesberg)
|
eend: wintertaling (36 klein; bruine kop met groene wangen; broedt hier ook; roep [kruu, kruu] [N 09 (1961)] || eend: zomertaling (38 klein; bruine kop met witte wenkbrauw; broedt minder hier; roep ratelend [N 09 (1961)] || zomertaling
III-4-1
|
33690 |
talud |
graaf:
grē̜f (Q118p Schaesberg)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
19650 |
tamme kanarie |
pietje:
pietje (Q118p Schaesberg)
|
Hoe noemt u de tamme kanarie? (kernollievogel, konijnevogel, pietje) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
17760 |
tand |
tand:
tank (Q118p Schaesberg),
tànk (Q118p Schaesberg),
tánk (Q118p Schaesberg)
|
tand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
teng (Q118p Schaesberg)
|
tanden [SGV (1914)]
III-1-1
|